De Onderwijsraad adviseert over differentiatie en selectie in het onderwijsstelsel
Martine Braaksma, Mirjam Bakker, Bregje Beerman, Tyas Prevoo en Talitha Stam[1]
Gelijke kansen in het onderwijs zijn de laatste jaren veelvuldig onderwerp van het maatschappelijk debat. Onderwijsveld, beleid en politiek, maar ook wetenschap en media stellen kansenongelijkheid in het onderwijs aan de orde en discussiëren over manieren om die te verminderen. De coronacrisis versterkt de zorgen over kansenongelijkheid.
De Onderwijsraad constateerde in het advies Doorgeschoten differentiatie in het onderwijsstelsel. Stand van educatief Nederland 2019 dat de combinatie van vroege selectie en sterke differentiatie gelijke onderwijskansen onder druk zet. Leerlingen met dezelfde cognitieve capaciteiten, maar met verschillende achtergronden, komen niet op hetzelfde onderwijsniveau terecht. Hierdoor volgen veel leerlingen voortgezet onderwijs dat niet past bij hun capaciteiten. De bewindslieden van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben de raad daarom gevraagd nader in te gaan op differentiatie en selectie in het onderwijsstelsel in het licht van kansengelijkheid en onderwijskwaliteit. In het advies Later selecteren, beter differentiëren geeft de Onderwijsraad antwoord op de vraag: hoe kunnen differentiatie en selectie in het onderwijsstelsel beter recht doen aan de capaciteiten van alle leerlingen?
Knelpunten: vroege selectie en doorgeschoten differentiatie
Het Nederlandse onderwijssysteem selecteert leerlingen rond het twaalfde levensjaar naar diverse schoolsoorten. In veel andere landen gebeurt dit pas op 15- of 16-jarige leeftijd. Onderwijsstelsels met een vroege selectie zijn over het algemeen ongunstig voor loopbanen, leerprestaties en niet-cognitief functioneren (bijvoorbeeld socialisatie en motivatie) van leerlingen. Ook blijkt dat vroege selectie naar een sterk gedifferentieerd voortgezet onderwijs zoals Nederland kent, nadelig is voor gelijke onderwijskansen. Vroege selectie pakt niet goed uit voor leerlingen met een verjaardag vroeg in het schooljaar, leerlingen met een minder gunstige sociaaleconomische achtergrond en laatbloeiers. Zij lopen een grotere kans niet terecht te komen in het type onderwijs dat bij hun capaciteiten past. Voor cognitief sterke leerlingen kan vroege selectie wel positieve effecten hebben.
Het Nederlandse onderwijssysteem selecteert niet alleen vroeg, het is internationaal gezien ook sterk extern gedifferentieerd; het kent een verregaande indeling naar aparte schoolsoorten zoals het vmbo en vwo. De vraag is of deze sterke differentiatie wel recht doet aan daadwerkelijke verschillen in capaciteiten. Daarbij is de padafhankelijkheid toegenomen. De start van leerlingen in het voortgezet onderwijs bepaalt steeds meer de verdere schoolloopbaan. Het is steeds moeilijker geworden om op de goede plek te komen via brede brugklassen en door stapelen van diploma’s en tussentijds veranderen van schoolsoort. Bovendien is er een sterke scheiding tussen beroepsgericht en algemeen vormend onderwijs. Er zijn minder scholengemeenschappen die alle schoolsoorten aanbieden en deze worden vaak aangeboden op gescheiden schoollocaties. Dit zet ook de socialisatiefunctie van het onderwijs onder druk: leerlingen met verschillende achtergronden leren elkaar niet meer kennen, omdat ze elkaar niet tegenkomen op school. De overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs en veroorzaakt veel stress bij leerlingen (en hun ouders).
Advies: selecteer later, differentieer beter
Vroege selectie in combinatie met sterke externe differentiatie heeft risico’s voor de toegankelijkheid van het onderwijs, voor gelijke onderwijskansen en voor de socialisatiefunctie van het onderwijs. Deze knelpunten zijn niet te ondervangen binnen het huidige onderwijsstelsel. Daarom adviseert de Onderwijsraad om later te selecteren en beter te differentiëren: meer intern (flexibeler, op maat) en minder extern. Om dit te kunnen realiseren, is een structuurwijziging nodig voor het voortgezet onderwijs.
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat later selecteren een positieve invloed heeft op gelijke kansen in onderwijssucces. Leerlingen krijgen zo meer kans om zich optimaal te ontwikkelen. Daarbij treden er, in tegenstelling tot de huidige situatie, minder grote verschillen op tussen sociale groepen. Later selecteren is beter selecteren: leerlingen krijgen langer de tijd zich te ontwikkelen en selectie kan plaatsvinden op basis van meer gegevens over een langere periode. Dit vergroot de kans dat leerlingen in de bovenbouw terecht komen in een onderwijsvorm die aansluit op hun capaciteiten en interesses.
De raad adviseert daarom de selectie voor een specifieke onderwijsvorm uit te stellen tot na de eerste drie leerjaren van het voortgezet onderwijs. Het huidige schooladvies en de eindtoets in groep 8 van het basisonderwijs komen daarmee te vervallen. Leerlingen gaan na groep 8 zonder selectie, met een ‘warme overdracht’, naar het voortgezet onderwijs. Het voortgezet onderwijs start vervolgens met een driejarige brede brugperiode waarin leerlingen met uiteenlopende capaciteiten samen onderwijs volgen op dezelfde locatie. Scholen hebben een flexibel programma om leerlingen onderwijs te bieden dat aansluit bij wat ze kunnen en past bij hun ontwikkeling: onderwijs op verschillende niveaus in wisselende groepen. De raad vraagt specifiek aandacht voor de behoeften, capaciteiten en het potentieel van cognitief sterke leerlingen zodat ook zij in de brede brugklassen voldoende uitdaging krijgen.
Net als in de huidige onderbouw van het voortgezet onderwijs krijgen leerlingen in de driejarige brugperiode een gedeelde basis mee om goed in de maatschappij te kunnen functioneren en onderwijs te volgen in de bovenbouw. Denk aan basiskennis en basisvaardigheden voor Nederlands, Engels en rekenen/wiskunde. Daarnaast is de onderbouw een periode van oriëntatie en keuze. Loopbaanoriëntatie en -begeleiding zijn hier belangrijk.
De raad adviseert de selectie naar een van de onderwijsvormen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs anders te organiseren. Namelijk door toetsing onderdeel te maken van doorlopende leerlijnen en gestandaardiseerde toetsing te combineren met een breed spectrum aan informatie.
Consequenties voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs
Aanpassingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs hebben gevolgen voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. De raad geeft vier principes mee. Ten eerste: handhaaf de flexibiliteit uit de driejarige brugperiode. Ten tweede: differentieer minder extern dan nu het geval is. Ten derde: koppel diplomering in het onderwijs aan een startkwalificatie. De Onderwijsraad stelt voor dat het eerste schooldiploma dat leerlingen kunnen halen, de startkwalificatie vormt (op ten minste een niveau dat vergelijkbaar is met het huidige mbo 2-niveau). Nu is dat niet het geval, omdat de huidige vmbo-diploma’s niet gelden als een startkwalificatie. En ten vierde: zet de goede samenwerkingsverbanden tussen het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs voort. De raad stelt voor dat leerlingen na de driejarige brugperiode de mogelijkheid hebben om toe te werken naar een mbo-diploma (op niveau 2, 3 of 4). De overstap van het voortgezet onderwijs naar het mbo (en binnen het mbo) is flexibel per student te bepalen en wordt flexibel vormgegeven in (regionale) samenwerking tussen scholen voor voortgezet onderwijs en instellingen voor het mbo. Dit bouwt voort op een positief beoordeelde praktijk zoals de ‘doorlopende route’ van vmbo naar mbo, de recentelijk ingevoerde Wet sterk beroepsonderwijs en het wetsvoorstel Bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs.
Voorwaarden: rust scholen goed toe, zorg voor een dekkend aanbod en pas wet- en regelgeving aan
Later selecteren en beter differentiëren vragen veel van leraren en schoolleiders. Ook de voorgestelde wijzigingen in de structuur van delen van het voortgezet onderwijs zijn ingrijpend. De Onderwijsraad ziet een aantal voorwaarden voor een succesvolle realisatie. Scholen moeten goed worden toegerust in termen van menskracht, financiële middelen, tijd en kennis en vaardigheden. Leraren moeten tijd en ruimte krijgen hun vakdidactische en pedagogisch-didactische kennis en vaardigheden verder te ontwikkelen om flexibel te kunnen differentiëren in de klas. Een goede toerusting van scholen vraagt daarnaast om adequate wettelijke kaders. Ten slotte: een brede, driejarige brugperiode op elke onderwijslocatie vraagt van schoolbesturen in het voortgezet onderwijs dat zij hun vestigingen anders indelen en hiertoe regionaal afstemmen of samenwerken.
- Martine Braaksma, Mirjam Bakker, Bregje Beerman en Talitha Stam zijn werkzaam als raadsadviseur bij de Onderwijsraad. Tyas Prevoo werkte ook als raadsadviseur bij de Onderwijsraad en is vanaf half april werkzaam als onderzoeker bij SEO Economisch onderzoek. Correspondentie naar m.braaksma@onderwijsraad.nl