Er woont een volk in het uiterste Noorden van Europa, in welks oorspronkelijke taal het woord „oorlog" niet voorkomt. Een vreed-zaam volk, met een raadselachtige geschiedenis.
Het zijn de Lappen, jagers, vissers en rendierhouders, en de laatste tientallen jaren ook wel boeren, die binnen de Pool-cirkel wonen in het Noorden van Noorwegen, Zweden, Finland en een deel van Rusland.
Zij leven in een land dat in de korte zomer van een tedere, broze schoonheid is, dat in de lange, sombere winter echter een hel kan zijn, want dan zijn er dagen waarop de temperatuur tot onder de dertig graden beneden nul daalt, dagen waarop sneeuwstormen jagen over de hellingen en de berkebomen, bijna de enige bomen die nog zo hoog in het Noorden groeien, zich kreunend buigen onder de adem van de storm. Dan zijn de vele meren en rivieren gestold, dan zijn er bijna geen toeristen meer (die hier trouwens toch vrij schaars zijn), maar dan zijn de Lappen er nog wel. Zij zijn de strijd tegen de elementen gewoon van geslacht op geslacht en zij moeten bij hun rendierkudden blijven, die hun hele bezit uitmaken. De rendieren, door hun instinct gedreven, trekken soms midden in de winter vele kilometers door het bergland en dan moeten de Lappen die eigenaars van deze kudden zijn mee. Een hard leven heeft dit volk. Maar de Lappen prefereren de vrijheid en de ongebondenheid van dit bestaan boven het hokvaste, gebonden leven van de boer.
Dat heeft de Zweedse regering bemerkt toen zij enige tientallen jaren geleden poogde van de Lappen boeren te maken. Het is bij de meeste Lappen niet gelukt.
Inhoudsopgave